Uit de nieuwsbrief van de KNVG van 1 december:

In een uitvoerig rapport werkt de pensioencommissie van NVOG/KNVG richtlijnen uit die wat deze organisatie betreft gevolgd zullen worden in het overleg over de uitwerking van het pensioenakkoord. De volledige tekst vindt u hieronder:

Uitwerking Pensioenakkoord
De uitwerking van afspraken over het tweede pijlerpensioen is inmiddels begonnen. Het traject wordt aangestuurd door een stuurgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en werkgever- en werknemer organisaties met een aantal adviserende leden uit ‘het veld’. Er is een aantal werkgroepen ingesteld – bemand door wetenschappers, vertegenwoordigers uit het veld en van toezichthouders en CPB – die met voorstellen moeten komen voor de diverse elementen van het nieuwe stelsel, bijvoorbeeld op het terrein van de beleggingen, het omgaan met tekorten, de deling van risico’s, de overgang van het ene stelsel naar het andere (de transitie) etc.  Deze voorstellen worden door een voorbereidingsgroep gereed gemaakt voor besluitvorming in de stuurgroep. De stuurgroep zal de besluiten die in de uitwerkingsfase worden genomen, bespreken met een klankbordgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van organisaties van ouderen en jongeren. De samenwerkende organisaties van gepensioneerden zijn tezamen met een vertegenwoordiger van de senioren uit de FNV en CNV met 5 personen vertegenwoordigd in de klankbordgroep. Daarnaast zijn de jongeren met 5 personen vertegenwoordigd.

De Pensioencommissie van de samenwerkende organisaties van gepensioneerden, ondersteunt onze vertegenwoordigers daarbij.
Op dit moment zijn er nog geen concrete voorstellen maar in de afgelopen vergadering op 19 november heeft de Pensioencommissie zich gebogen over de uitgangspunten waarop de ouderenorganisaties de voorstellen willen toetsen. De belangrijkste toetsingscriteria zijn:

  • Het uitgangspunt dat een goed, koopkrachtvast – dus goed geïndexeerd – pensioen bereikt kan worden zodanig dat de deelnemer in beginsel na pensionering zijn levensstandaard overwegend kan handhaven. Voor wat betreft de indexatie moet dat ook voor de huidige gepensioneerden en slapers gelden. Dat laatste stelt vooral ook eisen aan de transitie.
  • Premie en verplichtingen dienen op dezelfde grondslagen bepaald te worden
  • Collectiviteit met verplichte deelneming en solidariteit tussen alle groepen bij de verdeling van risico’s: de risico’s van sterfte en langleven, arbeidsongeschiktheid en beleggingen.
  • Met het oog hierop moet het mogelijke worden om t.z.t. de oude rechten van zowel deelnemers, gepensioneerden als slapers in te varen in een nieuwe regeling. Gezamenlijk vermogen leidt tot hogere welvaartswinst en kan risico’s zoals boven geformuleerd beter opvangen.
  • Fondsen moeten voldoende vrijheid hebben voor hun beleggingsbeleid. In het bijzonder moet het mogelijk zijn om binnen een pensioenfonds een beleggingsmix te realiseren die aansluit bij de mate waarin de eigen deelnemers en gepensioneerden bereid zijn beleggingsrisico’s te dragen  . Dit is dus ruimer dan het idee van belegging volgens een standaard life cycle waar het akkoord van uit gaat. Eventuele tekorten moeten in een relatief korte periode van 5 tot 10 jaar ingehaald worden. De Pensioencommissie onderschrijft de wenselijkheid van het in het akkoord genoemde voorstel om een maximum te stellen aan het deel van de premie dat bestemd mag worden voor het inhalen achterstanden van bijv. 10%.
  • Indien een fonds wel besluit de nieuw op te bouwen rechten af te splitsen van alle reeds opgebouwde rechten of meer specifiek van de reeds tot uitkering komende pensioenen van gepensioneerden en de slapers rechten, dan moet deze splitsing op evenwichtige wijze naar alle deelnemerscategorieën plaatsvinden en zodanig dat ook in het achterblijvende deel voldoende vermogenspotentieel is voor toekomstige (inhaal)indexatie.
  • Deze splitsing kan bijvoorbeeld vorm krijgen via 2 fondsen of via twee kringen binnen één fonds. De verdere uitwerking moet het mogelijk maken om met de governance voor de achterblijvende groep aan te sluiten bij de specifieke samenstelling van die populatie.
  • Attentiepunten bij de splitsing van het vermogen zijn onder meer de omstandigheid dat:
  • bij veel fondsen een gedempte, niet kostendekkende premie is betaald wat ten koste is gegaan van de algemene reserves en de gepensioneerde/slapers heeft benadeeld.
  • een onevenredig groot deel van de extra rendementen uit de laatste jaren ten gunste van de jongeren is gekomen omdat de daling van de rente, (waardoor de benodigde voorziening stijgt wat gefinancierd moet worden uit de extra rendementen) tot gevolg heeft gehad dat de benodigde voorziening voor jongeren (veel) sterker is gestegen dan voor ouderen. Een evenwichtige verdeling zou kunnen betekenen dat er uit moet worden gegaan van een hogere disconteringsrente dan de huidige risicovrije rente die gemiddeld zo tussen de 1 en 1,5% ligt.
  • Bij splitsing is het voorts temeer van belang dat fondsen voldoende beleggingsvrijheid hebben aansluitend op de risicobereidheid zodat een eventuele groep achterblijvende ouderen vanuit de life cycle gedachte niet gedwongen kan worden nagenoeg uitsluitend vastrentend te beleggen.
  • Het nieuwe stelsel moet een breed draagvlak hebben. Voorwaarde daarvoor is ook dat er voldoende vertrouwen in het stelsel bestaat. Zonder instemming van de gepensioneerden komt het nieuwe stelsel er niet.

Een van de hete hangijzers is uiteraard de rekenrente. Dit onderwerp komt pas aan de orde als overeenstemming bestaat over de uitwerking van het nieuwe stelsel. Op dit moment heeft de pensioencommissie aan dit onderwerp richting stuurgroep nog maar beperkt aandacht besteed.

Enkele constateringen die de Pensioencommissie gedaan heeft:

  • Pensioenfondsen moeten hun verplichtingen bepalen op liquidatiebasis, terwijl bij verreweg de meeste fondsen geen sprake is van een liquidatie. Er zou dan ook van een marktconforme waardering van verplichtingen die past in een ‘going concern’ situatie uitgegaan moeten worden.
  • De keuze voor de risicovrije rente hangt samen met de zekerheidseis van het pensioen (waarvan inmiddels is gebleken dat die niet zo zeker is). Bij afschaffing van de zekerheidseis hoeft de keuze voor de risicovrije rente dan ook niet gehandhaafd te blijven. Uitgangspunt moet dan bijvoorbeeld een prudente macrostabiele rentevoet zijn. De facto leidt het hanteren van de risicovrije rente bij een niet gegarandeerde toezegging tot impliciete buffervorming.

Medio december zal de eerste besluitvormende vergadering van de stuurgroep over deelonderwerpen plaatsvinden. De stuurgroep streeft ernaar de uitwerking van de afspraken inzake het tweede pijlerpensioen eind april 2020 af te ronden.